De discussie over het effectief aanbieden van deelvaardigheden versus de totale vaardigheid tijdens leerprocessen blijft voortduren. De vraag is wat de beste aanpak is: Is het verstandiger om vaardigheden op te splitsen en deze geleidelijk te integreren tot een geheel? Of is het effectiever om vanaf het begin de complete vaardigheid aan te bieden, ook al kan dit in eerste instantie complexer lijken voor de leerder?
Aan de ene kant kan het aanbieden van afzonderlijke deelvaardigheden leerlingen in staat stellen om elk aspect van een vaardigheid grondig te begrijpen en te beoefenen voordat ze deze combineren, wat kan resulteren in een solide en duurzame beheersing. Aan de andere kant kan het introduceren van de volledige vaardigheid direct helpen om het grotere geheel en het uiteindelijke doel van de leeractiviteiten te begrijpen, hoewel dit aanvankelijk meer uitdagingen met zich mee kan brengen.
Beide methoden hebben duidelijke voordelen en de effectiviteit kan variëren afhankelijk van de context, de aard van de vaardigheid die wordt aangeleerd, en de specifieke leerbehoeften van de deelnemer.
Geledingen en schakels
Wanneer we het hebben over geledingen en schakels, zoals binnen de Neuromotor Task Training, lijkt de connectie met het oefenen van deelvaardigheden, ofwel ‘part practice’, vaak logisch. Echter, het is essentieel om enkele kanttekeningen te maken bij deze benadering. Hoewel we de geledingen analyseren, houden we altijd de totale beweging in gedachten. Vanuit de behoefte om nauwkeuriger in te zoomen—om de beweging preciezer te observeren—is het nuttig om verschillende geledingen te onderscheiden en te onderzoeken hoe de diverse schakels functioneren.

De overgangen tussen deze schakels blijken vaak uitdagend te zijn. Hier speelt het onderscheid tussen ‘whole practice’ en ‘part practice’ een belangrijke rol. Dit hoeft echter geen probleem te vormen, zolang we enkele cruciale aspecten niet uit het oog verliezen.
Sensomotoriek is misschien wel 'het toverwoord'
Sensomotoriek kan misschien wel beschouwd worden als ‘het toverwoord’ binnen sportspecifieke trainingen. De focus ligt hier op het overbrengen van vaardigheden naar de beoogde beweging. Met ‘beoogde beweging’ verwijzen we naar het correct uitvoeren van een vaardigheid binnen de gewenste context, wat we de doelbeweging noemen.
Deze overdracht steunt op diepgewortelde leermechanismen die zorgen voor samenhang tussen verschillende bewegingsvormen. Anders gezegd, bewegingen zijn niet alleen onderling verbonden; deze verbindingen vormen het fundament voor de ontwikkeling van nieuwe bewegingspatronen. Dit fundament is cruciaal voor het nemen van de juiste beslissingen bij het kiezen van bewegingsoplossingen.

Ter illustratie een voorbeeld
Overweeg bijvoorbeeld scenario’s waarin de gekozen oplossing niet alleen moet passen bij de omgeving – is een berghelling te steil of te glad om normaal te lopen, en zou het wellicht verstandiger zijn om op handen en voeten te klimmen – maar ook moet aansluiten bij de fysieke mogelijkheden van het lichaam, zoals voldoende beweeglijkheid in de heupen en genoeg armkracht om een rotsachtige helling te beklimmen.
Verbanden
Als beweegpatronen niet in een onderling verband zouden staan, zou het voor ons onmogelijk zijn om een adequaat begrip van de mogelijkheden en beperkingen van ons lichaam te ontwikkelen. Zonder dergelijke referentiekaders zouden we voortdurend tegen problemen aanlopen, omdat we niet in staat zouden zijn om in te schatten of een nieuw beweegprobleem voor ons oplosbaar is. Dit zou ons vermogen om de gevolgen van onze beweeginitiatieven in te schatten ernstig beperken, wat tot roekeloos gedrag zou kunnen leiden.
Misschien ben je bekend met de term ‘accident prone’, een uitdrukking die zowel op kinderen als volwassenen van toepassing kan zijn. Dit fenomeen verwijst naar personen die zo vaak betrokken zijn bij ongelukken dat het lijkt alsof ze er zelf (onbewust) een rol in spelen. In het Duits noemt men dit ‘Unfallneurose’ en in het Frans ‘souffrant d’une névrose de destinée’, wat letterlijk ‘geneigd tot ongelukken’ betekent.
Wij zoeken zelf de verklaring meer in problemen met ’embodied knowledge’ – het onvermogen om lichaamsbewustzijn effectief te integreren in dagelijkse activiteiten.
Inschatting
De inschatting hoe een beweging zal verlopen en of dit verloop haalbaar is voor ons lichaam, kan pas goed worden gemaakt als zowel de motorische als de sensorische aspecten van de te maken beweging worden ingeschat. Stel je iemand voor die probeert een hoge plank te bereiken: deze persoon beoordeelt niet alleen de motoriek die nodig is om te rekken of te klimmen, maar ook de sensorische feedback, zoals de druk op de spieren en de uitrekking van de gewrichten die deze actie met zich meebrengt. Deze sensomotorische mix van de totale beweging wordt dan gekoppeld aan de bestaande verzameling beweegoplossingen die we beheersen.
We maken voortdurend inschattingen of een beweging succesvol uitgevoerd kan worden en bepalen zo of een actie wel of niet uitvoerbaar is. Dergelijke beoordelingen vinden plaats in alledaagse situaties, zoals het optillen van een zware doos, het snel een trap oprennen om een trein te halen, of het voorzichtig lopen over een gladde ijsbaan om niet uit te glijden. Ook bij het dragen van boodschappentassen, aanpassen aan slecht verlichte ruimtes, of het navigeren door een drukke menigte, maken we continu afwegingen over onze bewegingen. Deze constante evaluaties zijn essentieel voor het veilig en effectief navigeren door onze omgeving.
Deze inschattingen passen we continu aan op basis van de veranderende staat van het lichaam. Na het herstel van een enkelblessure of wanneer we bijzonder moe zijn, zullen de kritische waarden voor hoe we bijvoorbeeld een ladder beklimmen, anders worden beoordeeld. Deze voortdurend herkenbare evaluaties worden uitgevoerd volgens zowel feedforward als inverse modellen van bewegingsontwerp (Franklin & Wolpert, 2011).
Toelichting en nuancering
In deze context is het van belang om bewegingspatronen te zien als een integraal onderdeel van zowel motorische als sensorische ervaringen. Dit holistische perspectief benadrukt dat succesvolle bewegingsuitvoering in een beweegcontext afhankelijk is van de interactie tussen motoriek en de sensorische feedback die tijdens het bewegen wordt verkregen. Het is onvoldoende om bewegingen enkel als motorische acties te zien; de sensorische informatie die tijdens deze acties gegenereerd wordt, is essentieel voor het afstemmen en optimaliseren van beweegvaardigheden.
Belang van sensomotorische integratie
- Volledig begrip: Bewegingen moeten worden gezien en geoefend als sensomotorische gehelen, waarbij zowel de uitvoering als de bijbehorende zintuiglijke reacties worden erkend en geïntegreerd.
- Trainingsrelevantie: De effectiviteit van een trainings- of oefenregime is afhankelijk van de mate waarin het de sensomotorische aspecten van de beoogde beweegvaardigheid (motorische skill) nabootst. Dit betekent dat oefeningen niet alleen de fysieke bewegingen moeten repliceren, maar ook de sensorische context die in ‘echte uitvoeringscontext’ wordt ervaren.
- Transfer van vaardigheden: De relevantie van een oefening voor de doelbeweging is aanzienlijk. ‘Vooroefeningen’ moeten bijdragen aan het verbeteren van de specifieke beweegvaardigheden door de sensomotorische patronen die in de daadwerkelijke uitvoering worden gebruikt, nauwkeurig te repliceren.
Het is daarom van essentieel belang dat tijdens oefensituaties – trainingen, oefeningen, therapeutische sessies – worden ontworpen met een diepgaand inzicht in de sensomotorische dynamiek van de beoogde vaardigheden. Hierdoor kunnen begeleiders van beweegactiviteiten – docenten, therapeuten en trainers – effectievere programma’s ontwikkelen die niet alleen de fysieke prestaties verbeteren, maar ook de perceptuele en cognitieve aspecten die fundamenteel zijn voor uitvoering van de beweegvaardigheden.
Relatie 'vooroefening' en 'doelbeweging'
Wanneer een vooroefening in motorische termen sterk lijkt op de beoogde doelbeweging maar sensomotorisch aanzienlijk verschilt, zal het bewegingssysteem deze overeenkomst niet goed kunnen identificeren. Dit leidt tot weinig of geen effectieve transfer. Veel oefeningen die aanvankelijk nuttig lijken, blijken in de praktijk veel minder effectief te zijn voor het verbeteren van de doelbewegingen dan aanvankelijk gedacht.

Een voorbeeld
Neem als voorbeeld het gebruik van een loopband voor revalidatie na een knieoperatie. Hoewel lopen op een loopband qua uiterlijke bewegingen gelijk kan lijken aan normaal lopen, verschilt de sensomotorische ervaring aanzienlijk. Op een loopband is de noodzaak voor balans en stabilisatie minder veeleisend dan tijdens het lopen op een ongelijk pad. Bovendien worden de proprioceptieve feedback en de dynamische aanpassingen die nodig zijn voor het navigeren op variabel terrein niet gesimuleerd. Dit kan ertoe leiden dat hoewel een patiënt comfortabel op een loopband kan lopen, de overgang naar gewoon lopen moeilijker is dan verwacht omdat essentiële motorische en sensorische vaardigheden onderontwikkeld blijven.
Een ander voorbeeld
Aquajoggen wordt vaak ingezet door geblesseerde hardlopers om bewegingen te simuleren die lijken op lopen, ondanks hun blessure. Hoewel aquajoggen de bewegingsuitslag van lopen kan nabootsen, mist het een cruciaal motorisch kenmerk: de elastische reactie van de spieren. Bovendien verschilt de sensorische feedback aanzienlijk, zoals het verschil tussen het voelen van zwaartekracht en het ervaren van de weerstand van het water. Deze verschillen zorgen ervoor dat het lichaam de activiteit niet als gelijkwaardig aan lopen herkent, wat resulteert in slechts een zeer beperkte transfer naar effectief hardlopen.
Dwarsverbanden
De dwarsverbanden die het lichaam vormt tussen diverse sensomotorische koppelingen zijn essentieel voor zowel het functioneren als het overleven van het organisme. Het leerproces is specifiek zo ontworpen dat het niet alleen sensomotorische koppelingen creëert, maar ook dwarsverbanden tussen deze koppelingen tot stand brengt. Dit betekent dat tijdens het leerproces onderliggende principes, gebaseerd op sensomotorische koppelingen, moeten worden gevormd en geconsolideerd.
Hieruit volgt dat de essentie van een bewegingspatroon centraal staat in het leerproces. Het werkelijke karakter van een bewegingspatroon wordt niet slechts onthuld door de kern ervan te bestuderen—de perfecte techniek—maar door zijn grenzen te verkennen. We leren door te begrijpen wat verstoringen – het toevoegen van ruis – van een bewegingspatroon inhouden.
Ruis en reductionisme
Verstoringen zijn in dynamische systemen van essentieel belang; ze fungeren als ruis binnen het bewegingspatroon. Een reductionistische benadering — of deze nu gebaseerd is op categorieën zoals kracht en snelheid, of zich richt op het geïsoleerd perfectioneren van technieken — richt zich niet op de grenzen van sensomotorische koppelingen. Daardoor schiet deze aanpak tekort in het bieden van inzicht in de cruciale transferkwaliteit die noodzakelijk is voor functioneel bewegen.
Bovendien biedt een reductionistische benadering geen duidelijkheid over wanneer bewegingen voldoende aan elkaar verwant zijn om een effectieve transfer te bewerkstelligen, en wanneer deze verwantschap onvoldoende is. Kortom, zo’n aanpak kan niet specifiek aanduiden welke oefenvormen daadwerkelijk bijdragen aan de verbetering van de beoogde beweging, en dus effectief zijn. Om inzicht te krijgen in de dwarsverbanden die nodig zijn voor transfer, is het noodzakelijk om de complexiteit van het biologische systeem en de zelforganisatie die daarin plaatsvindt, te begrijpen.
Whole practice en part practice
Bij het kiezen van oefenvormen is het essentieel dat deze zo dicht mogelijk een sensomotorische mix benaderen die overeenkomt met die van de doelbeweging. Een oefenreeks waarin de sensomotorische aspecten van de oefeningen grotendeels overeenkomen met die van de doelbeweging wordt als ‘whole practice’ gezien. Er wordt geoefend met sterk vereenvoudigde varianten van de doelbeweging, waarbij zowel het totaalbeeld van de doelbeweging als de intentie van de beweging zoveel mogelijk intact blijven. Doordat de intentie en het totaalbeeld behouden blijven, is de kans groot dat ook het sensomotorische aspect behouden blijft. Een whole practice oefenreeks richt zich dus steeds op de volledige doelbeweging, waarbij de kunst is om aan het begin van het leerproces de doelbeweging zo eenvoudig mogelijk te maken, zodat deze succesvol kan worden uitgevoerd.
In thema 3 van Neuromotor Task Training (in ontwikkeling) over motorisch leren bespreken we het belangrijke onderscheid tussen ‘whole practice’ en ‘part practice’. Het is essentieel om de implicaties van dit onderscheid in het kader van de sensomotorische mix te begrijpen. Deze aanpak beïnvloedt direct hoe effectief een oefening de daadwerkelijke prestaties kan verbeteren. Daarom zullen we kort stilstaan bij hoe deze verschillende trainingsmethoden bijdragen aan het leren van motorische vaardigheden.
Part Practice versus Whole Practice (Schmidt & Lee, 2008)
In tegenstelling tot ‘whole practice’ concentreert ‘part practice’ zich niet op de volledige beweging, maar focust het op specifieke onderdelen daarvan. Deze elementen worden geïsoleerd geoefend, los van de context van de totale doelbeweging. Tijdens ‘part practice’ wordt nauwgezet aandacht besteed aan hoe deze elementen worden uitgevoerd, om ervoor te zorgen dat ze zo nauw mogelijk aansluiten bij de bijbehorende acties binnen de complete beweging. De primaire focus ligt gewoonlijk enkel op de motoriek, wat vaak tot gevolg heeft dat het essentiële sensorimotorische aspect over het hoofd wordt gezien. Dit aspect verschilt fundamenteel van dat in de volledige beweging omdat de sensorische feedback die vrijkomt bij geïsoleerde oefeningen vaak aanzienlijk anders is dan bij de volledige uitvoering.
De overdracht van vaardigheden van geïsoleerde onderdelen naar de volledige beweging is niet altijd gegarandeerd en kan afwijken van wat men initieel verwacht. ‘Part practice’ heeft een reductionistisch karakter en, ondanks dat het effectief kan zijn in bepaalde aspecten van het beter leren bewegen en fysiotherapie, kent het beperkingen in het bereiken van een alomvattende vaardigheidstransfer.
Deze benadering is ook relevant voor de soms overmatige nadruk die gelegd wordt op het minutieus oefenen van technieken zoals pianotoetsaanslagen in muziekonderwijs, stoten en slagen in Oosterse gevechtsporten of de precieze voetpositionering in ballet. Echter, het blijft de vraag of deze methoden de leerlingen daadwerkelijk ten goede komen. De effectiviteit van zulke geïsoleerde oefeningen is sterk afhankelijk van de sensorische feedback die tijdens het oefenproces wordt ervaren, welke aanzienlijk kan verschillen van de feedback tijdens een complete beweging. Dit roept vragen op over de relevantie en effectiviteit van de training.
Hoe kunnen we er dan voor zorgen dat wat tijdens de training wordt geleerd, daadwerkelijk toepasbaar is in de praktijk?
Afsluitende opmerkingen
De ‘whole practice’-methode garandeert automatisch een sensomotorische mix die nauw aansluit bij de doelbeweging, waardoor deze vaak de voorkeur krijgt. Echter, soms biedt alleen ‘whole practice’ niet voldoende progressie in de oefenreeks, omdat bepaalde elementen van de beweging onvoldoende verbeteren. In zulke gevallen is het noodzakelijk om specifieke elementen apart te oefenen, los van de complexiteit van de volledige doelbeweging. Dit betekent dat binnen een ‘whole practice’-reeks af en toe ‘part practice’-oefeningen nodig zijn. In sportspecifieke trainingen zullen daarom altijd elementen van ‘part practice’ naast die van ‘whole practice’ aanwezig zijn. Het is cruciaal om een optimale mix van beide te vinden, waarbij de hoeveelheid ‘part practice’ zo beperkt mogelijk gehouden wordt, volgens Magill (2006).
Meer informatie over de driefasentheorie en de relatie met Neuromotor Task Training?