Motorische Remedial Teaching: meten én begrijpen

Met oog voor het verhaal achter de score

Samengevat: Observeer altijd, meet selectief, leg SEM/MDC begrijpelijk uit en volg de trend met praktijkindicatoren, zo kies je wat werkt voor dit kind in deze context.

Wat je uit dit blog kunt halen

  • Heldere beslisregels: wanneer observeren, wanneer testen.
  • SEM en MDC in gewone taal (met voorbeeldzinnen voor ouders en leerkrachten).
  • Praktisch monitoren: drie bruikbare indicatoren, plus duidelijke opschaal- en afschakelregels.

Binnen de MRT werken we aan vaardigheid, plezier en zelfvertrouwen. We kijken daarom niet alleen naar het resultaat van bewegen, maar ook naar motivatie, beleving en de sociale omgeving. Vanuit de ecologische dynamica ontstaat gedrag in de wisselwerking tussen taak, omgeving en persoon (Newell, 1986; Davids, Button & Bennett, 2008). Dat betekent: we observeren altijd en we meten soms. Met dit blog kies je bewuster wanneer je meet, wat je meet en vooral hoe je uitkomsten vertaalt naar handelen in les of therapie.

Werkafspraak

Niet testen kan een verantwoorde keuze zijn. Als een representatieve observatie voldoende informatie biedt, voegt een test niets toe. Met andere woorden: zien we in een representatieve observatie al wat nodig is? Dan testen we niet.

Begrippen in één minuut

  • Affordance: wat de omgeving uitlokt om te doen.
  • Constraint: taak-, omgevings- of persoonsfactor die het gedrag stuurt.
  • Representative Learning Design (RLD): ontwerpen en observeren in situaties die lijken op de praktijk (informatiebronnen, regels, sociale dichtheid en tempo-eisen sluiten aan).
  • SEM (Standard Error of Measurement): onzekerheidsmarge van een test; kleine verschillen kunnen meetruis zijn.
  • MDC (Minimal Detectable Change): kleinste verandering die met hoge zekerheid echt is en niet alleen ruis.

Deze begrippen helpen om observaties en tests op dezelfde manier te lezen: in context. Met andere woorden: cijfers zijn nuttig, maar pas in context krijgen ze betekenis.

Wanneer meten wél helpt, en waarom

Meten maakt patronen zichtbaar, geeft een gedeelde taal met ouders en collega’s en ondersteunt keuzes in je plan.

Veelgebruikte instrumenten

  • MABC-2: brede coördinatie; geschikt voor signalering en profiel.
  • BOT-2: fijne en grove motoriek; detailmeting en follow-up.
  • KTK: dynamische balans en ritme; snel inzetbaar bij vermoedens rond balans en wendbaarheid.

Verstandig gebruiken

  • Noteer percentielen (MABC-2/KTK) of schaal-/composietscores (BOT-2) en leg in gewone taal uit wat dit betekent.
  • Weeg SEM mee: kleine verschillen zijn vaak ruis.
  • Evalueer verandering t.o.v. MDC. Is er geen MDC beschikbaar? Hanteer dan als werkafspraak een drempel van ≥ 0,5 SD en deel die afspraak expliciet met de ouders.
  • Hertest alleen met een concrete vraag (meestal na 8–12 weken, of eerder als praktijkindicatoren een duidelijke trend laten zien). Onnodig hertesten vergroot ruis.

Samenvattende besliszin
Kleine scoreverschillen tellen pas mee wanneer trend en gedrag in representatieve situaties hetzelfde verhaal vertellen.

Zo leg je onzekerheid uit

  • ‘SEM geeft de meetmarge bij één afname. MDC is de verandering die met ongeveer 95% zekerheid echt is.’

Zo leg je dit uit aan ouders en leerkrachten (kader)

  • Kleine verschillen ≠ echte verandering: “Een paar puntjes verschil kan binnen de meetmarge vallen. We kijken daarom naar wat er in de praktijk lukt en of dat vaker voorkomt.”
  • Wanneer is het wél betekenisvol? “We spreken van vooruitgang als de verandering groter is dan de drempel (MDC of ≥ 0,5 SD) én we dat terugzien in de les.”
  • Wat doen we nu? “We oefenen in situaties die lijken op de praktijk en meten opnieuw op vaste momenten. Zo volgen we de trend.”

Voorbeeldzinnen richting ouders/leerkracht

  • “Scores tussen p7 en p9 liggen zo dicht bij elkaar dat het verschil meestal binnen de meetmarge valt. We baseren ons besluit daarom vooral op wat we in de praktijk zien en op de ontwikkeling over meerdere weken.”1

Actie
Sluit af met één samenvattende zin en plan het volgende meetmoment.

Overgang naar praktijk
Tests laten zien wat lukt in een gestandaardiseerde setting; de betekenis ontdek je in de praktijk.

Waar meten tekortschiet

Meten helpt, maar alleen als de uitkomst past bij wat er in de praktijk gevraagd wordt. Daarom wegen we ecologische validiteit mee: de taak moet lijken op de echte context (RLD).

Let op

  • Instrumentgrenzen: KTK zegt weinig over manipulatieve taken; BOT-2 kost tijd; MABC-2 vraagt strikte afname.
  • Schijnprecisie: p7–p9 kunnen binnen de meetfout vallen.
  • Motivatie en beleving: een smalle focus op scores kan autonomie en competentie onder druk zetten (Ryan & Deci, 2000).

 

Besluitzin
Als de testcontext te weinig op de praktijk lijkt, laten we observatie zwaarder wegen.

Daarom sturen we op drie stappen: eerst de vraag, dan observatie, en pas daarna meten.

De werkbare balans: vraaggestuurd en contextgericht

We doorlopen drie stappen:

  1. Start met de vraag. Wat willen kind, ouders of leerkracht bereiken?
  2. Observeer representatief. Kijk in spel, op het plein of in de les. Noteer welke affordances aanwezig zijn en wat al lukt.
  3. Meet selectief. Alleen als het past bij de vraag en leeftijd. Gebruik uitkomsten om het plan te verfijnen.

Kleine handvatten

Beslisregels

  • Specifieke taakvraag? Eerst observeren in die taak; test alleen bij een gericht vermoeden.
  • Breed of aanhoudend beeld? Overweeg MABC-2 of BOT-2.
  • Monitoren? Combineer hertest met praktijkindicatoren.

 

Observatiecheck (RLD)

  • Taakdoel en omgeving: ruimte, sociale dichtheid, materiaal, regels, tempo-eisen.
  • Informatiebronnen: visueel, auditief, tactiel.
  • Bewegingsoplossingen: variabiliteit, stabiliteit, timing.
  • Gedragsmarkers: richtingswisselingen, valmomenten, time-on-task.

 

Drie RLD-checkvragen

  1. Lijken de informatiebronnen op die in de praktijk?
  2. Kloppen regels en tempo-eisen?
  3. Is de sociale dichtheid vergelijkbaar?

 

Proportionaliteit
Kies het lichtste middel dat de vraag beantwoordt. Beschrijf gedrag in context vóór je het profiel labelt.

 

Taal doet ertoe
Beschrijf gedrag en context en wees terughoudend met labels die leerbereidheid kunnen ondermijnen.

 

Sensorische afstemming
Verlaag ruis (minder galm/muziek), markeer bochtpunten, bouw sociale dichtheid gefaseerd op. Dit is scaffolding: tijdelijk steunen door taakcondities aan te passen en die steun af te bouwen zodra de competentie toeneemt — de perceptie-actie-koppeling blijft steeds intact.

Nu volgt een casus die een aardig idee geeft van hoe deze beslisregels in de praktijk uitpakken.

Casus: hoe het eruit kan zien

Sam struikelt vaak in tikspelen.
Observatie: uitval bij snelle richtingswisselingen in drukte → vermoeden dynamische balans/wendbaarheid.
Selectieve KTK-afname: < p16.
Plan met constraint-manipulatie: eerst meer ruimte, dan hoger tempo, daarna meer tegenstanders; prikkels variëren.

Operationele indicatoren

  • Geslaagde richtingswisseling: ≥ 90° binnen 1 s, zonder balansverlies of stilval > 1 s.
  • Valmoment: elk onvrijwillig grond- of handcontact.
  • Time-on-task (ToT): effectieve taakminuten per 60 s.

 

Monitoring
Conform de beslisregels meten we niet te vaak, maar wel consequent.

  • Start: 2–3 richtingswisselingen/60 s; 1–2 valmomenten; ToT 40–50 s.
  • Herhalen na 2 weken: 3 × 60 s met vaste jagers.

 

Betrouwbaarheid & trend

  • Gebruik twee telrondes of video-sampling (10–15 s) in de eerste drie sessies.
  • Neem minimaal drie tijdspunten mee voor een trendbesluit.
  • Opschalen als 2/3 metingen boven doel liggen én valmomenten niet toenemen.

 

Opschalen / Afschalen

  • Opschalen: één stap zwaarder bij ≥ 2 opeenvolgende sessies boven doel.
  • Afschalen: één stap lichter bij > 3 valmomenten of ToT < 40 s.

 

Autonomie en competentie (±30 s)

  • Laat Sam per ronde één parameter kiezen (ruimte of tempo).
  • Geef taakgerichte feedback.
  • Vraag een zelfinschatting 0–10: “Hoe zeker voelde je je bij draaien?”

 

Terugkoppeling bij geen betekenisvolle verandering (voorbeeld)

  • “De score is iets hoger, maar dit valt nog binnen de meetmarge. In de les zien we wél dat Sam vaker doorloopt na een bocht. We bouwen de drukte daarom rustig op en meten over vier weken opnieuw.”

 

Zo bespreek je trenddata in 2 minuten (kader)

  • Vooruitgang: “Hij draait nu vaker zonder uitval én we zien dat over drie weken duidelijk toenemen.”
  • Gelijke score, beter gedrag: “De score bleef gelijk, maar in de les is hij zekerder en blijft hij langer meedoen. Dat telt mee.”

 

Actie
Leg vast welke indicatoren je volgt en wanneer je weer meet.

Samen spreken over cijfers én verhalen

Geef aan wat een score wel en niet zegt en koppel dat aan wat je zag.

“Sam wisselt vijf keer van richting in 60 s zonder vallen of struikelen.
We oefenden twee keer per week en dit lukte binnen vier weken.”

Zo blijft het verhaal leidend en krijgen cijfers betekenis.

Drie woorden om te onthouden

Kies vraaggestuurd, representatief en selectief.
Meten geeft richting, observeren geeft betekenis.
Zo maak je onderbouwde keuzes die passen bij het kind, de context en de volgende haalbare stap.

Voetnoot

  1. Percentielen (p) geven aan hoe een score zich verhoudt tot de normgroep. Kleine verschillen tussen lage percentielen (bijv. p7–p9) vallen vaak binnen de SEM (meetmarge). Pas bij een verandering boven de MDC – of, als die ontbreekt, de afgesproken drempel van ≥ 0,5 SD – spreken we van een betrouwbare verbetering. Daarom kijken we naar gedrag in representatieve situaties en naar een trend over meerdere meetmomenten.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *